De
drakenproef
‘Ik moet weg, pap. De draak wil dat ik direct kom.’
‘Ik moet weg, pap. De draak wil dat ik direct kom.’
‘Draak?
bedoel je je moeder?’, vraagt Gert.
Tijn kijkt met een scheef hoofd naar zijn vader. Die grijnst.
Tijn kijkt met een scheef hoofd naar zijn vader. Die grijnst.
‘Nee, ik
bedoel de draak die bij de ruïne woont. Je weet wel, die met de drie koppen. Ik
denk dat hij weer een drakenproef moet doen.’
Nu is het
Gerts beurt om Tijn met een scheef hoofd aan te kijken.
‘Ga jij maar
weer naar je draak, Tijn. Doe hem de groeten van me.’
’Dat zal ik doen’, zegt Tijn.
’Dat zal ik doen’, zegt Tijn.
Tijn gooit
de achterdeur dicht als hij het huis uit rent.
’Tijn, alle kanonnen, smijt niet zo, zeg. Je lijkt wel een…’
Waar hij op lijkt hoort Tijn niet meer.
’Tijn, alle kanonnen, smijt niet zo, zeg. Je lijkt wel een…’
Waar hij op lijkt hoort Tijn niet meer.
’Oeps. Dat
was een beetje te hard, zoals gewoonlijk’, zegt Tijn.
Na een paar
minuten komt Tijn aan op het veld achter de ruïne.
Daar staat
zijn draak ongeduldig op hem te wachten.
‘Heb je de
achterdeur weer dichtgegooid?’, vraagt drakenkop Gul.
‘En mocht je
van Gert echt hier naar toe?’, mompelt drakenkop Lug.
‘En je hebt
Gert zeker weer van ons vertelt zonder dat hij gelooft dat we bestaan?’, zegt
drakenkop Ulg.
‘Ja, ja en
ja’, zegt Tijn. Hij lacht er bij.
‘Mijn vader
vraagt nooit verder. Hij denkt volgens mij dat ik fantaseer. Dat jullie niet
echt zijn.’
‘Moet niet
gekker worden’, zegt Gul. ‘Ik ben er toch. Ik ben echt.’
‘Dat weten
we wel’, zeggen Lug en Ulg tegelijkertijd.
‘Doe maar
rustig, Gul. We moeten een drakenproef afleggen. En dat kunnen we niet zelf’,
zegt Lug.
Gul mompelt
onverstaanbare woorden. Dan spuugt hij
vuur de lucht in. Hij hoest van de rook die in zijn neusgaten komt. Dan kijkt
hij naar Tijn.
‘We moeten
iets doen wat we nog nooit hebben gedaan’, zegt hij.
‘Dus kunnen
we het niet’, zucht Ulg.
‘We hebben
jouw hulp nodig’, zegt Lug.
Tijn laat
zich in het gras vallen.
‘Vertel
maar’, zegt hij.
De drie
drakenkoppen kijken elkaar aan.
‘We moeten
vuur spugen’, zegt Ulg.
‘We moeten
die paal raken’, vult Lug aan.
‘En we
moeten met z’n drieën één spuw maken’, zegt Gul.
‘Is dat
alles?’, vraagt Tijn.
Gul, Ulg en
Lug kijken elkaar aan.
‘Jij hebt
makkelijk praten’, zegt Gul.
‘Het is ons
nog nooit gelukt’, zegt Ulg.
Lug zucht
alleen maar.
‘Hebben
jullie het dan wel eens geprobeerd?’, vraagt Tijn.
De drie
draken schudden hun koppen.
‘Nee’,
roepen ze tegelijk.
‘Laat maar
eens zien dan wat jullie wel kunnen’, zegt Tijn.
Hij gaat
staan.
‘Ik tel tot
drie. Dan spugen jullie.’
De draken
knikken.
´Eén, twee.´
´Eén, twee.´
De drie
koppen kijken Tijn aan.
´Toe dan´,
zegt Tijn.
´Hoezo dan.
Je hebt nog geen drie gezegd’, zegt Gul.
‘Nee,
natuurlijk niet. Ik zei toch dat ik tót drie zou tellen.’
De
drakenkoppen kijken elkaar aan.
‘Nog een keer
tellen’, zegt Ulg.
Nadat Tijn
tot drie heeft geteld spugen de koppen vuur.
‘STOP’,
schreeuwt Tijn.
Gul, Ulg en
Lug schrikken. Ze stoppen. Een laatste restje rook verdwijnt uit hun neusgaten.
‘Kijk nou
eens. Sakkerloot zeg, dit wordt lastig.’
De koppen hebben
alledrie een andere kant op gespuugd. Ulg naar voren. Daarbij heeft hij een
strook gras verschroeid.
Gul naar
links. Hij heeft een merel met vuur uit de lucht gespuugd. De vogel hipt van
zijn ene been op het andere en schudt zijn kop. Dan fladdert hij op en vliegt
verder.
Lug spuugde
naar rechts. Een paar stenen van de ruïne zijn zwart geblakerd.
‘Zie je’,
zegt Ulg. ‘We kunnen het niet.’
‘Jullie moeten
het wel samen doen’, zegt Tijn.
‘Samen?’,
vraagt Lug.
‘We doen
altijd al alles samen. Moeten we ook nog samen spugen?’, moppert Ulg.
‘Het moet
niet gekker worden.’, zegt Gul.
‘Als jullie
voor de proef willen slagen dan moet het gewoon.’
De drie
koppen kijken elkaar aan.
‘Nou, kom
op. Kop op.’
Tijn loopt
naar de ruïne. Hij plukt klimop. Daar vlecht hij een touw van. Dan gaat hij
naar zijn draak.
‘Die dikke nekken
van jullie moeten tegen elkaar aan. Dan knoop ik ze met deze klimop vast.’
Gehoorzaam
bewegen Gul en Lug hun hals naar de hals van Ulg.
‘Neusgaten
op de grond’, zegt Tijn.
De koppen
gehoorzamen. Tijn maakt de nekken vast met klimop.
‘Doe je het
wel voorzichtig?’, vraagt Ulg.
‘Doe je niet
te strak?’, vraagt Lug.
‘En zo dat
je het makkelijk weer los kunt maken?’, vraagt Gul.
Tijn
reageert niet. Hij knikt alleen.
’Klaar’, zegt hij. ‘Neusgaten weer omhoog en als ik tot drie tel dan spugen jullie.’
’Klaar’, zegt hij. ‘Neusgaten weer omhoog en als ik tot drie tel dan spugen jullie.’
‘Jullie
nekken kriebelen’, zegt Ulg tegen de andere twee.
‘Het voelt
gek. Het kriebelt.’, zegt Lug. ‘Voelt mijn nek ook zo raar?’
‘Ik vind dat
het jeukt en kriebelt , zegt Gul.
‘Jullie
zeuren’, zegt Tijn. ‘Vooruit. Eén, twee…’
De drie
bekken gaan tegelijk open. Ze spugen vuur, dit keer alledrie naar voren. Vol
verbazing kijken ze wat ze hebben gedaan.
‘Zien jullie
wel dat het lukt’, zegt Tijn.
En jawel
hoor. De paal die ze moesten raken is zwart verbrand.
‘Nu nog een
keer’, zegt Tijn.
Hij laat de
draken weer de neusgaten op de grond leggen. Dan maakt hij de klimop los en
gebaart dat de koppen weer tegen elkaar moeten.
Net op het
moment dat Tijn tot drie wil tellen ziet hij vanuit zijn ooghoeken iemand
aankomen.
‘Lukt het’,
klinkt de stem van Gert.
‘Wat moet er
lukken?’, vraagt Tijn.
‘Nou, je
ging toch naar je draak. Heb je hem al gevonden?’
Tijns mond
zakt open van verbazing. Gert staat pal naast de draak maar doet net of hij hem
niet ziet. Of Gert ziet hem echt niet.
‘Nee, hij
was er niet’, zegt Tijn.
De
drakenkoppen gniffelen. Ze blazen samen wat vuur de lucht in, vlak over het
hoofd van Gert.
‘Warm hier
zeg’, mompelt Gert. ‘Kom je straks naar huis? We gaan eten?’
Dan loopt
Gert door zonder op antwoord te wachten.
Tijn lacht.
Zijn drakenkoppen lachen mee.
‘Jullie
hebben net samen vuur gemaakt. Zonder dat jullie het door hadden hebben jullie
het over Gert gespuugd’, zegt Tijn.
‘Verguld nog
aan toe, je hebt gelijk’, zegt Gul.
‘We zullen
slagen voor de drakenproef’, zegt Ulg.
‘Laten we
hem meteen maar doen’, zegt Lug.
De draak gaat staan. Ulg, Lug en Gul steken hun koppen bij elkaar.
De draak gaat staan. Ulg, Lug en Gul steken hun koppen bij elkaar.
‘Tel maar
tot drie’, zegt Ulg.
Tijn telt tot en met twee waarna de drie koppen samen hun vuur spugen.
Tijn telt tot en met twee waarna de drie koppen samen hun vuur spugen.
Ze raken de
paal met gemak.
Terwijl ze
nog wat naroken horen ze opeens een stem. Die komt bij de ruïne vandaan. De
stem klinkt hol, alsof iemand door een buis praat.
’Dat hebben jullie goed gedaan, drakenkoppen. Jullie zijn geslaagd voor deze drakenproef. Zo zien jullie maar dat het lukt, áls je maar samenwerkt.’
’Dat hebben jullie goed gedaan, drakenkoppen. Jullie zijn geslaagd voor deze drakenproef. Zo zien jullie maar dat het lukt, áls je maar samenwerkt.’
Tijn steekt
zijn hand op naar de drakenkoppen.
‘Slik hem
aan’, zegt hij.
De
drakenkoppen slikken elk met hun tong over Tijns handpalm.
´Dat hebben jullie goed gedaan´, zegt Tijn.
´Jij hebt het goed gedaan, Tijn´, zegt Ulg.
´Dat hebben jullie goed gedaan´, zegt Tijn.
´Jij hebt het goed gedaan, Tijn´, zegt Ulg.
´Ja, jij
hebt ons geholpen´, zegt Lug.
´Zonder jou
was het niet gelukt´, zegt Gul.
Tijn
glimlacht.
´Dan ga ik
nu naar huis om te eten.´
De
drakenkoppen knikken. Dan vliegt de draak geruisloos weg.
Tijn grinnikt.
Hij huppelt naar huis. Ondertussen denkt hij na want het is net of hij de stem
die hij net bij de ruïne hoorde kent.
Jelte van der Kooi 2012